Bij de heffing van successiebelasting moeten de lidstaten voorkoming verlenen overeenkomstig de punten 4.1 tot en met 4.4.
4.1. Voorkoming voor belasting ter zake van onroerende goederen en roerende goederen van een vaste inrichting
Bij de heffing van successiebelasting moet een lidstaat voorkoming verlenen voor de successiebelasting die door een andere lidstaat wordt geheven over de volgende vermogensbestanddelen:
a) onroerende goederen gelegen in die andere lidstaat;
b) roerende goederen behorende tot het bedrijfsvermogen van een in die andere lidstaat gelegen vaste inrichting.
4.2. Voorkoming voor belasting ter zake van andere soorten roerende goederen
Ter zake van andere roerende goederen dan die behorende tot het bedrijfsvermogen als bedoeld in punt 4.1.b) moet een lidstaat waarmee de overledene noch de erfgenaam een persoonlijke band heeft, afzien van de heffing van successiebelasting voor zover een andere lidstaat een dergelijke belasting heft vanwege de persoonlijke band van de overledene en/of de erfgenaam met die andere lidstaat.
4.3. Voorkoming in gevallen waarin de overledene een persoonlijke band had met een andere lidstaat dan de lidstaat waarmee de erfgenaam een persoonlijke band heeft
Behoudens punt 4.1 moet, in gevallen waarin meerdere lidstaten een nalatenschap in de heffing kunnen betrekken omdat een overledene persoonlijke banden had met een lidstaat en de erfgenaam persoonlijke banden heeft met een andere lidstaat, laatstgenoemde lidstaat voorkoming verlenen voor de belasting die is betaald over de nalatenschap in de lidstaat waarmee de overledene persoonlijke banden had.
4.4. Voorkoming in geval van meervoudige persoonlijke banden van dezelfde persoon
Wanneer eenzelfde persoon overeenkomstig de bepalingen van verschillende lidstaten wordt geacht een persoonlijke band te hebben met meer dan een heffende lidstaat, moeten de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten in onderling overleg treden om overeenkomstig de procedure van punt 6 of op andere wijze te bepalen welke lidstaat voorkoming moet verlenen indien successiebelasting wordt geheven in een staat waarmee deze persoon een nauwere persoonlijke band heeft.
4.4.1. Een nauwere persoonlijke band van een persoon kan als volgt worden bepaald:
a) hij kan worden geacht een nauwere persoonlijke band te hebben met de lidstaat waar hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft;
b) indien de onder a) bedoelde lidstaat geen belasting heft of indien de persoon in meer dan een lidstaat een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, kan hij worden geacht een nauwere persoonlijke band te hebben met de lidstaat waarmee zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);
c) indien de onder b) bedoelde lidstaat geen belasting heft of indien niet kan worden bepaald in welke lidstaat de persoon zijn middelpunt van levensbelangen heeft, of indien deze in geen enkele lidstaat een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, kan hij worden geacht een nauwere persoonlijke band te hebben met de lidstaat waar hij gewoonlijk verblijft;
d) indien de onder c) bedoelde lidstaat geen belasting heft of indien de persoon in meer dan een lidstaat dan wel in geen enkele lidstaat gewoonlijk verblijft, kan hij worden geacht een nauwere persoonlijke band te hebben met de lidstaat waarvan hij onderdaan is.
4.4.2. In het geval van een andere dan een natuurlijke persoon, zoals een liefdadigheidsinstelling, kan worden geacht dat er een nauwere persoonlijke band bestaat met de lidstaat waar de plaats van werkelijke leiding is gelegen.